Een tasje

Omdat ik overal lees dat wandelen gezond is, doe ik het iedere dag. Het is tegen mijn natuur, ik houd niet van wandelen, ik doe het omdat het gezond is. Ik weet trouwens niet of het echt gezond is, want ik heb er geen verstand van. Als ik tegenargumenten hoor van intelligente wetenschappers schiet mijn kennis tekort. Ik wandel dus in een kennisvacuüm. Daar komt nog bij dat wandelen een braaf woord is, ik prefereer lopen.

Ik loop meestal naast m’n vrouw, maar er zijn paden die zo smal zijn dat de een achter de ander moet lopen. Het gebeurt soms dat er tegenliggers zijn. Dat geeft nooit problemen, wandelaars hebben te weinig vaart voor agressie. Een actueel probleem is de één-meter-vijftig regel, ik heb wel begrepen dat je in de buitenlucht in een bos niet veel gevaar loopt. Er zijn echter oudere dames die zoveel angst/agressie uitstralen, dat ik zonder morren terzijde in een bos brandnetels ga staan om ze te laten passeren. Als ik het huis verlaat, weet ik dat ik brutale jongens van zestien, vermoeide straaljagerpiloten, kwaadaardige pooiers of arrogante beroepsvoetballers kan tegenkomen, maar dat valt in het niet bij mijn angst voor oudere dames. Over angst gesproken, niet lang geleden zijn we aan de dood ontsnapt toen we bij de stuw op een bankje wilden gaan zitten. De stuw ligt in de rivier De Berkel naast een ophaalbrug. Als je met een kano vanuit Duitsland naar de IJssel peddelt, kom je nu en dan een stuw tegen en moet je het vaartuig uit het water trekken en het langs de stuw slepen of dragen. Tenminste als je de IJssel wil bereiken. Als je een makkelijk en/of filosofisch karakter bezit, haal je je schouders op en peddelt terug. Op die plek staat een bankje waar wij vaak gaan zitten kijken naar het verkeer van lopers, fietsers en peddelaars. De paden zijn vijftig centimeter breed, de complexiteit van het menselijk gedrag toont zich hierdoor in vele facetten. Die avond niet, het was na het avondeten, de zon ging onder, wij waren de enige mensen, de futen en meerkoeten keken ons aan als ze hun kop uit het water haalden, in de verte kraaide zelfs nog een haan. Op het bankje zat niemand, maar er stond een stijf tasje met twee haken waarmee het aan een bagagedrager gehangen kon worden. Ik was er zeker van dat er een bom in zat. We zouden zeker een hoofdrol in het ochtendnieuws spelen. Mijn vrouw ging naast het tasje zitten. Ik zei dat het een bom bevatte. Zij pakte het op en hield het tegen haar oor. ‘Ik hoor niets tikken,’ zei ze. Ik deed het open, alleen een pakje brood. Grote opluchting, maar we hadden al gegeten.