Telefoon

Er zat een man te vissen in de bocht van de rivier. Hij was die morgen van huis gegaan met de mededeling dat hij definitief had afgezien van rijkdom en aanzien. Hij wist wel dat de strijd de vader van alle dingen was, maar zelf had hij er geen zin meer in. Het toeval wilde dat er enige tijd later twee meisjes passeerden die kwamen kijken of hij al wat gevangen had. Ze waren van huis weggelopen omdat ze niet meer tegen het gedram van hun vader opgewassen waren. Ze liepen in tien uur naar zee, waar ze overdag hielpen met strandstoelen en ’s avonds muziek maakten. Toen de zomer voorbij was gingen ze terug naar het ouderlijk huis, waar niets veranderd was. Hun vader had een briefje achtergelaten met de mededeling dat hij de herfst en de winter aan de Middellandse Zee zou doorbrengen. Het geld lag zoals gewoonlijk in de koelkast. Er was ook iets nieuws, de telefoon was dood. Na enkele dagen kwam de monteur die na peiling vaststelde dat het lek op 334 meter van het huis zat. ‘Ongedierte, waarschijnlijk mollen of konijnen.’ Hij zou het komen repareren. Wat de meisjes (die eigenlijk geen meisjes meer waren) niet wisten was de literaire belangstelling van de monteur, hij las gedichten. Juist in deze tijd las hij weer De Oostakkerse Gedichten van Hugo Claus.

Vertrek

Ik wist niet dat het zo laat was, dat het zo laat
was, anders was ik niet gekomen. Het huis beeft
en vandaag viel de eerste sneeuw, maar misschien heeft men je dit al verteld; je kleine
broer misschien die naar de mussen schoot
laatst toen ik er was, in het groen veld, waar
naar je vader zei, geen rogge kon gedijen.
Neen, spreek mij niet over dit gedicht, het
wordt te laat, de sneeuw heeft gordijnen van
telefoondraden over het huis gespannen en de
nacht nadert. Ook mijn donkere reis breekt
aan. En ik verlaat uw veilig huis.

De volgende dag zagen ze de monteur op 334 meter van het huis in de zon naast een kuil in het weiland zitten, de spade rechtop naast hem. Hij wijst naar de las in de kabel. ‘Oud spul,’ zegt hij, ‘ik denk uit de jaren zestig.'