Alice Reist-Maas met in haar hand een jodenster. Foto: Comité 4 mei Groenlo

Alice Reist-Maas met in haar hand een jodenster. Foto: Comité 4 mei Groenlo

Alice Reisner-Maas over haar jeugd in oorlogstijd

Ook dit jaar kan door de coronamaatregelen de 4 mei herdenking landelijk en ook in Groenlo niet plaatsvinden zoals gebruikelijk. Opnieuw moet het Comité 4 mei Groenlo zich beperken tot het leggen van bloemen. Al jaren besteedt het comité tijdens de herdenking aandacht aan persoonlijke verhalen van Grollenaren. Dit kan nu al 2 jaar op rij niet op deze wijze. Daarom wil het comité in aanloop naar 4 mei enkele verhalen publiceren.

Hier volgt het verhaal van Alice Reisner-Maas over haar jeugd en de oorlogstijd in Groenlo en de onderduik in Enschede. Het is op verzoek van Comité 4 mei Groenlo integraal opgenomen.

Ik ben geboren op 24 december 1931 en ik ben een kind van de crisis. Wij waren thuis met 7. Vader, moeder, Saar, Karel, Jo, Bram en ik, Alie. Toen Saar met Samuel Herschel trouwde waren we met 8. Mijn vader was er een van drie broers, Jacob Maas, Philip Maas in de Beltrumsestraat en Karel Maas op de Markt. Zij deden in textiel. Eerst woonden wij in het midden van de Beltrumsestraat. We hadden altijd niet-joodse vrienden en buren. Later zijn we verhuisd naar Beltrumsestraat 43, naar het huis van de familie Mogendorff. Vader kon dat huis kopen, maar dat deed hij niet, want hij wilde wat geld achterhouden. Toen naaiden ze het geld al in de voering van de jassen. 1 mei 1940 kwamen wij in dat huis en 10 mei brak de oorlog uit.

'Als klein kind
werd ik iedere
dag bespuugd
door
NSB-kinderen'


Vader is na de beurscrisis in 1929 failliet gegaan. Hij deed zaken met de Nederlandse Handels Maatschappij. Na het faillissement ging het weer goed. Mijn vader was oud ijzerhandelaar. Hij leverde zelfs aan de hoogovens. Vader had 11 mensen in dienst. Vader was echt heel sociaal. Hij zei altijd: ‘Kom maar naar Groenlo, dan kun je bij ons werken’.

Vrijdags kwam je bijtijds thuis van het werk en dan ging je baden in de badkamer. Dan gingen we naar de synagoge en dan gingen we eten. Wij hadden toch zo’n gezellig gezin. Alle neefjes liepen allemaal door elkaar bij iedereen naar binnen. Ik was 8 jaar toen de oorlog begon en 10 jaar toen ik in de onderduik ging. In mijn beleving is ons gezin dus al vroeg uit elkaar gevallen.

Als klein kind werd ik iedere dag bespuugd door NSB-kinderen. Ik was nog het enige joodse kind op school. Ik liep stiekem langs de Wheme om naar huis te komen maar ze wachtten me op. En ze begonnen te zingen: ‘Jödde joele’. Het bekende antisemitische lied. Op zaterdag gingen de NSB-ers marcheren.

Ik mocht op een gegeven moment niet meer in Groenlo in het zwembad zwemmen. Na de oorlog mocht ik wel zwemmen, maar toen kon ik dat niet meer. Mijn spieren hadden teveel te lijden gehad in de onderduik. Mijn spieren konden het niet meer aan.

Aan de achterkant van ons huis was boven een kamertje, dat was vaders kantoor. De gordijnen gingen dicht voor de lamp aan ging. Vader riep ons 5 kinderen allemaal bij elkaar in dat kamertje. En hij zei: ‘Nu wil ik nooit meer iets van ruzie of kibbelarij horen, want zoals wij hier staan komen wij nooit samen de oorlog door’. Hij voelde dat aan. Het was heel eng. Het was heel naar. Ik hoor het nog en ik zie het nog voor me.

De oorlogstijd in Groenlo
De eerste Duitsers waren parachutisten, die kwamen ’s nachts om 4 uur naar beneden Wij hingen uit de ramen te kijken. Ik zag andere buren ook uit het raam hangen.

In oktober 1941 was er een razzia aan de gang. Het was om 6 uur of 7 uur. Er werd aan de bel getrokken en wij keken door de ramen naar beneden. Vader was net 5 minuten de deur uit met de fiets. Het was een bekende die in het straatje woonde bij het pakhuis, die riep: ‘Maas! Razzia! Maak toch dat je weg komt’! Vader kwam net weer met de fiets de hoek om.

Meijer Maas zat in een open overvalwagen en ik zwaaide naar Meijer. Meijer Maas heeft nog een klap met een geweer gekregen.

Ik zwaaide naar slager Heijmans van de slager op de Markt. Op het hoekje. Die zat er ook in. En Heijmans uit de Stationslaan. Later ook van Coeverden uit de Wilhelminastraat.

Vader moest uit de zaak. We hadden een Verwalter in de zaak. Vader moest met die Verwalter langs de klanten zodat die hem leerden kennen. ‘Hou je maar rustig, ik krijg je er wel uit’, zei de Verwalter. Die man is naar Den Haag gegaan om voor vader te pleiten, naar die Duitser die aan de touwtjes trok, Aus der Fünten. ’Eerst wil je de Jood eruit hebben en nu wil je hem er in houden? Weg jij’!

Mensen uit het verzet hadden adressen voor ons. Op een geven moment was er voor ons allemaal een onderduikplaats geregeld.

De oproep voor mijn zwager Sam Herschel kwam dacht ik begin ’42. Sam en mijn zus Saar zijn toen getrouwd.

Mijn broertjes, de tweeling Jo en Karel, lagen in het ziekenhuis op het moment dat vader een oproep kreeg. Vader sliep wel eens in het ziekenhuis en ook wel eens in het klooster. Daar kon hij altijd terecht. Vader werd opgepakt door de politie. Hij wilde wel onderduiken, maar hij kreeg geen toestemming van de dokter omdat Jo en Karel nog in het ziekenhuis lagen.

Mijn zwager, Sam Herschel, ging met vader mee. Hij wilde hem niet alleen laten gaan.

Vader moest na de oproep eerst naar Ruinen. Hij was daar maar een week of 14 dagen. Toen door naar Westerbork. Van Westerbork kregen van de Joodse Raad een bericht: ‘Er is iets gebeurd. Uw man is doorgestuurd naar Duitsland’. Moeder zakte in elkaar.

Vader gooide nog een kaart uit de trein. Daar stond op: ‘Kinderen zorg goed voor moeder’.

Saar vluchtte naar opa Meijer Eichenwald in de Notenboomstraat en is daar direct gaan onderduiken. Mijn broer Bram was 16 toen hij ging onderduiken. Hij heeft nog een Jodenster aan zijn vriendje Jan Wamelink gegeven. Die heeft dat bewaard. Mijn broers Karel, Jo en Bram zijn in Bussum ondergedoken geweest.

De onderduik in Enschede
Ik zou met moeder gaan onderduiken. Moeder en ik gingen als laatste uit huis. Op een gegeven moment ging ik met moeder naar Enschede. We kwamen terecht in de Esdoornstraat in Enschede. In die straat woonde een vrouw uit Groenlo. Die vrouw heeft ons gezien en die heeft gezegd dat wij daar zaten.

Toen gingen we naar een dochter van die mensen. We zaten boven een kruidenierswinkel. Daarboven zaten we op een kamertje. Als de winkel open was mochten we ons niet bewegen. Ook niet naar het toilet. Op bed liggen steeds. Het eten werd naar boven gebracht. Die mensen moesten we betalen voor het eten. Als je niet betalen kon dan zorgde het verzet daarvoor.

De avond voor wij vertrokken wilde die vrouw ons niet laten gaan. Ze zei: ‘de zonen zijn opgepakt’. Moeder hoorde dat achter de deur. In tranen en flauwvallen. Ze zakte in elkaar van verdriet. Ik was erbij toen ze kwamen vertellen dat onze broers verraden waren. De broers waren in Bussum verraden door iemand uit Winterswijk. Je kreeg geld als je iemand verraadde.

22 februari 1944 was er een grote brand in Enschede. Ons onderduikhuis was het enige dat niet afbrandde. Moeder en ik renden naar de Haaksbergerstraat door de vlammen heen die naar elkaar toesloegen. Mijn haar is verbrand. Mijn wenkbrauwen zijn verbrand.

Het verzet bracht ons naar Hengelo op de fiets. We bleven daar 3 weken. Er kwam weer een razzia. Weer vluchtten we naar andere gereformeerde mensen. En daar zijn we nog 9 maanden geweest. De zuster van dominee Overduin, een bekende verzetstrijder, heeft ons gered.

Ik heb nog een poëziealbum uit die tijd. Kijk een versje van Saar en Jo. Van juffrouw Horstman, die was heel lief voor mij na de oorlog. De zuster van dominee Overduin heeft een versje gemaakt en getekend. ‘Lieve Alie, we hebben zo van je gehouden en dat zullen we altijd blijven doen’.

Dit is interessant! Een Canadese soldaat in mijn album. De Canadese soldaat die Hengelo bevrijd heeft. Dat was Bob. Die heeft dat geschreven. Wat mooi. Je had geen poëzie plaatjes. Die knipte je van een ansichtkaart.

Op 2 april werd Hengelo bevrijd. De laatste 9 maanden had ik een beetje honger. Vanaf de zolder zagen wij de rood wit blauwe vlag wapperen in de binnenstad.

We hebben er bijna niet over gepraat na de oorlog. Na de oorlog in Groenlo wilde ik eerst niet naar buiten. Iedereen vroeg naar mijn vader en mijn broers. Ik had nooit van vernietigingskampen gehoord. Wij gingen iedere week bij het gemeentehuis kijken op lijsten wie er teruggekomen was en Saar ging naar Borculo. Niemand van ons gezin stond erop.

Ik heb mijn naam laten veranderen van Alie naar Alice. Dat kostte 500 gulden. Ik had zo’n hekel gekregen aan die naam.

Toen we terug in huis kwamen was er van alles van ons geroofd. De schilderijen en het antiek van vader waren verkocht.

Ze zeggen, Joden zijn het uitverkoren volk. En dan hebben wij altijd een grapje. Mogen wij nu ook eens een keertje een minder uitverkoren volk zijn?


Alice Reisner - Maas (1931 – 2020)

www. stolperstenengroenlo.nl

Op 24 augustus 2012 werden in de Beltrumsestraat 43 voor Jacob Maas , Karel en Bram Maas en Samuel Herschel stolperstenen gelegd. Foto: Comité 4 mei Groenlo